De Bijbel
Vertaling Petrus Canisius
De Heilige Schrift, vertaling uit de grondtekst in opdracht van de Apologetische Vereniging
'Petrus Canisius' ondernomen met goedkeuring van de hoogwaardige bisschoppen van Nederland
Oorspronkelijke uitgave 1939
gelovenleren.net
De brief aan de Filippenzen
INHOUD | hoofdstuk: 1 [2] [3] [4]
Hoofdstuk 1
1 Paulus en Timóteus, dienaars van Christus Jesus: aan al de heiligen in Christus Jesus,
die te Filippi zijn, met hun bisschoppen en diakens: 2 Genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den Heer Jesus Christus. 3 Ik breng dank aan mijn God, -zo dikwijls ik aan u denk, 4 en bij al mijn gebeden met blijdschap voor u allen bid, 5 voor uw gehechtheid aan het Evangelie van de eerste dag af tot heden toe. 6 Want ik heb het vaste vertrouwen, dat Hij, die in u het goede werk is begonnen, het
ook zal voltooien tot op de Dag van Christus Jesus. 7 Want het is niet meer dan billijk, dat ik zó over u allen denk, daar ik u ronddraag
in mijn hart, en daar gij allen deelgenoot aan mijn genade zijt, zowel in mijn boeien
als in de verdediging en bevestiging van het Evangelie. 8 God is mijn getuige, hoe ik met de hartelijke liefde van Christus Jesus naar u allen
verlang. 9 En ik bid, dat uw liefde steeds meer moge winnen aan kennis en zedelijk inzicht, 10 om scherp het goed van het kwaad te onderscheiden; en dat gij op de Dag van Christus
rein en onberispelijk moogt zijn, 11 beladen met de vrucht der gerechtigheid, die door Jesus Christus is verworven, tot
eer en glorie van God. 12 Broeders, ik wil u doen weten, dat mijn lotgevallen veel hebben bijgedragen tot de
vooruitgang van het Evangelie. 13 Heel de keizerlijke lijfwacht en alle anderen zijn er door te weten gekomen, dat ik
mijn boeien draag om Christus’ wil; 14 en de meeste broeders zijn door mijn boeien met vertrouwen vervuld op den Heer, en
verkondigen het woord Gods met groter durf en zonder vrees. 15 Zeker, sommigen preken Christus uit nijd en strijd, maar anderen toch ook met een
zuivere mening. 16 Dezen preken Christus uit liefde, omdat ze weten, dat ik voor de verdediging van het
Evangelie gevangen zit; 17 anderen echter uit partijzucht, en met de verkeerde bedoeling, om daardoor mijn boeien
nog te verzwaren. 18 Maar wat doet het er toe? Hoe dan ook, met of zonder bijbedoeling, wanneer Christus
maar wordt gepreekt! Daarover verheug ik mij, en zal ik me ook blijven verheugen. 19 Want ik weet, dat dit mij tot heil strekken zal, dank zij uw gebed en de bijstand
van den Geest van Jesus Christus. 20 Hiernaar smacht ik en hoop ik, dat ik in geen enkel opzicht zal worden beschaamd,
maar dat ik nu zoals immer met alle vrijmoedigheid Christus verheerlijken zal in mijn
lichaam, hetzij door leven of dood. 21 Want leven is voor mij: "Christus," en sterven dus een gewin; 22 maar wanneer ik in het vlees blijf leven, dan betekent dit voor mij: vruchtbare arbeid.
Ik weet dus niet, wat ik kiezen moet; 23 ik word naar twee kanten getrokken. Ik smacht er naar, ontbonden te worden en met
Christus te zijn; want dit is verreweg het beste. 24 Maar meer noodzakelijk is het om wille van u, dat ik blijf leven in het vlees. 25 En omdat ik hiervan overtuigd ben, weet ik ook, dat ik zal blijven leven, en bij u
allen zal blijven voor uw vooruitgang in het geloof, en uw vreugde daarin. 26 Zo zult gij bij mijn terugkeer nog meer over mij kunnen roemen in Christus Jesus. 27 Enkel dit! Leidt een leven, dat het Evangelie van Christus waardig is. Zó, dat ik
bij mijn komst het kan zien, of bij mijn afwezigheid horen, dat gij vast blijft staan
in één geest, dat gij eensgezind strijdt voor het geloof in het Evangelie, 28 en dat gij u helemaal niet bang laat maken door de tegenstanders. Voor hen is dit
een teken van ondergang, maar voor u een teken van zaligheid; en wel een teken van
God. 29 Want dan valt u de genade ten deel, in Christus te geloven niet alleen, maar ook voor
Hem te lijden, 30 en dezelfde strijd te doorstaan, die gij vroeger van mij hebt gezien, en thans van
mij hoort.
INHOUD | [De brief aan de Filippenzen]
Hoofdstuk 2
1 Wanneer dan een vermaning in Christus of een liefderijk woord, geestesgemeenschap,
hartelijkheid of deernis nog vat op u heeft, 2 maakt dan mijn vreugde volkomen door eensgezind te zijn, de onderlinge liefde te bewaren,
en eenstemmig hetzelfde na te streven; 3 door niets uit partijzucht of ijdele glorie te doen, maar ootmoedig een ander hoger
te achten dan uzelf; 4 door niet alleen op uw eigen belang te letten, maar ook op dat van anderen bedacht
te zijn. 5 L at dezelfde gezindheid onder u heersen, als ook in Christus Jesus was. 6 Want hoewel Hij Gods gestalte bezat en zijn gelijkheid met God geen roof hoefde achten, 7 heeft Hij toch er Zich van ontdaan, door de gestalte aan te nemen van een slaaf en
gelijk te worden aan de mensen. 8 En toen Hij uiterlijk als een mens werd bevonden, heeft Hij Zich nog vernederd, door
gehoorzaam te worden tot de dood, ja, tot de dood van het kruis. 9 Maar daarom dan ook heeft God Hem verheven en Hem de Naam gegeven hoog boven alle
namen, 10 opdat in de Naam van Jesus iedere knie zich zou buigen in de hemel, op aarde en onder
de aarde, 11 en iedere tong zou belijden tot glorie van God den Vader, dat Jesus Christus de Heer
is. 12 Mijn geliefden, omdat gij altijd gehoorzaam zijt, weest het dan ook niet alleen, wanneer
ik bij u ben, maar thans bij mijn afwezigheid nog veel meer. Bewerkt uw heil met vrezen
en beven; 13 want God is het, die naar zijn welbehagen in u het willen uitwerkt en het handelen. 14 Doet alles zonder morren en aarzelen, 15 opdat gij onberispelijk moogt zijn en ongerept, vlekkeloze kinderen van God temidden
van een krom en verdraaid geslacht, waaronder gij schittert als sterren in het heelal. 16 Houdt vast aan het woord des levens, opdat ik op de Dag van Christus kan roemen, dat
ik niet tevergeefs heb gelopen of tevergeefs heb gezwoegd. 17 En al word ik dan ook als plengoffer vergoten bij de offerande en de eredienst van
uw geloof, dan blijf ik me toch nog verheugen, en mij met u allen verblijden. 18 En ook gij moet u er over verheugen, en blijde met me zijn. 19 In den Heer Jesus hoop ik, Timóteus spoedig tot u te zenden, om ook zelf te worden
verkwikt, wanneer ik verneem, hoe het u gaat. 20 Want ik heb niemand, die zo goed is gestemd en die zo trouw uw zaak behartigt. 21 Want allen zoeken hun eigen belang, niet de belangen van Christus Jesus. 22 Maar gij weet, dat zijn trouw is beproefd, en dat hij voor het Evangelie met mij heeft
gezwoegd, als een kind met zijn vader. 23 Ik hoop hem dus te zenden, zodra ik de uitslag van mijn proces kan voorzien. 24 En ik vertrouw in den Heer, dat ik dan ook zelf spoedig zal komen. 25 Ik heb het intussen nodig geacht, Epafroditus naar u toe te zenden: mijn broeder,
medearbeider en medestrijder; uw bode, die me van het nodige heeft voorzien. 26 Want hij verlangt naar u allen, en is een beetje bekommerd, omdat gij van zijn ziekte
gehoord hebt. 27 Hij is inderdaad ziek geweest, en zelfs de dood nabij. Maar God heeft medelijden met
hem gehad; en niet slechts met hem, maar ook met mij: dat ik niet het ene verdriet
na het andere zou hebben. 28 Ik zend hem dus terug met des te meer spoed, opdat gij u verheugen moogt als gij hem
weerziet, en ikzelf een zorg minder zal hebben. 29 Ontvangt hem dus in den Heer met ongemengde blijdschap. Houdt zulke mannen in ere; 30 want om de zaak van Christus is hij de dood nabij geweest, en heeft hij zijn leven
gewaagd, om mij uw verdere ondersteuning te brengen.
INHOUD | [De brief aan de Filippenzen]
Hoofdstuk 3
1 Ten slotte: Verheugt u in den Heer, mijn broeders! U nog eens hetzelfde te schrijven,
is voor mij geen last en u geeft het zekerheid. 2 Opgepast voor de honden, opgepast voor de slechte werkers, opgepast voor de versnijding. 3 De besnijdenis immers zijn wij; wij die God dienen door zijn Geest, wij die op Christus
Jesus roemen en geen vertrouwen stellen op het vlees. 4 Zeker, ik zelf zou op het vlees kunnen vertrouwen; en zo iemand meent, zijn vertrouwen
te kunnen stellen op het vlees, ik kan het nog meer. 5 Op de achtste dag ben ik besneden; ik ben uit Israëls geslacht, uit de stam van Bénjamin,
Hebreër uit de Hebreën; wat de Wet betreft een Farizeër, 6 wat ijver betreft een vervolger der Kerk, wat wettelijke gerechtigheid betreft een
heilige. 7 Maar wat winst voor mij was, heb ik schade geacht om Christus’ wil. 8 Ja, alles houd ik voor schade, omdat de kennis van Christus Jesus, mijn Heer, alles
te boven gaat. Om Hem heb ik alles prijsgegeven en heb het als vuilnis geacht, om
Christus te winnen 9 en één met Hem te zijn. Mijn gerechtigheid heb ik niet uit de Wet, maar door het geloof
in Christus; de gerechtigheid, voortkomend uit God en berustend op het geloof. 10 Zó wilde ik Hem leren kennen, de kracht ook zijner Verrijzenis en de gemeenschap met
zijn Lijden; zó wilde ik gelijkvormig worden aan zijn Dood, 11 om eenmaal te kunnen komen tot de opstanding uit de doden. 12 Zeker, ik heb het nog niet bereikt, en nog ben ik niet volmaakt; maar ik jaag het
na, om het te grijpen, omdat ik ook zelf ben gegrepen door Christus Jesus. 13 Neen broeders, ik beeld me niet in, het reeds te hebben bereikt. Maar wel dit éne:
Ik vergeet wat achter me ligt; ik reikhals naar wat vóór me ligt; 14 het doel jaag ik na, om de prijs te behalen van Gods hemelse roeping in Christus Jesus. 15 Zó moeten we allen denken, als we volmaakt willen zijn. Mocht gij dan op een of ander
punt van een ander gevoelen zijn, dan zal God het u wel duidelijk maken. 16 Maar in ieder geval moeten we blijven, waar we gekomen zijn! 17 Broeders, volgt mij na, en richt u naar hen, die zich naar ons voorbeeld gedragen. 18 Want zoals ik het u zo vaak heb gezegd, en het ook thans onder tranen herhaal: Velen
leven als vijanden van Christus’ Kruis; 19 hun einde is de ondergang, hun god is de buik, hun eer ligt in hun schande, hun zinnen
zijn op het aardse gericht. 20 Maar òns Vaderland is in de hemel. Vandaar verwachten we den Verlosser, Jesus Christus,
den Heer; 21 Hij zal ons vernederd lichaam herscheppen, aan zijn verheerlijkt Lichaam gelijk, door
de kracht, waarmee Hij alles aan Zich onderwerpen kan.
INHOUD | [De brief aan de Filippenzen]
Hoofdstuk 4
1 En daarom, mijn innig geliefde broeders, mijn vreugde en mijn kroon: geliefden, staat
vast in den Heer! 2 Evódia vermaan ik, en Suntuche ook, om eensgezind te zijn in den Heer. 3 En u, trouwe Sunzuchus verzoek ik dringend, beiden daarbij behulpzaam te zijn. Want
ze hebben me bijgestaan in de strijd voor het Evangelie; zij en Clemens en mijn andere
medewerkers, wier namen in het boek des levens staan. 4 Verblijdt u altijd in den Heer; ik herhaal het: Verblijdt u! 5 Laat alle mensen uw minzaamheid zien. De Heer is nabij; 6 maakt u over niets bezorgd, doch maakt aan God al uw wensen bekend door bidden en
smeken en danken. 7 En de vrede Gods, die alle begrip te boven gaat, zal uw harten en zinnen bewaren in
Christus Jesus. 8 Ten slotte, broeders, houdt uw aandacht gevestigd op al wat waar, op al wat edel,
rechtvaardig, rein, liefelijk en welgevallig is, op al wat deugd heet en lof verdient. 9 Handelt naar wat gij geleerd en aanvaard hebt, naar wat gij van mij hebt gehoord en
gezien. En de God van de vrede zal met u zijn. 10 Het was me een grote vreugde in den Heer, dat gij weer eens gelegenheid hadt, om voor
mij te zorgen. Wel zijt gij er bedacht op gebleven, maar gij hadt er geen gelegenheid
toe. 11 Ik zeg dit niet, omdat ik gebrek heb geleden. Want ik heb geleerd, tevreden te zijn
met wat ik heb. 12 Ik weet armoede te lijden en in overvloed te leven; met alles ben ik in alle omstandigheden
vertrouwd: met verzadigd zijn en honger lijden, met overvloed en met gebrek. 13 Tot alles ben ik in staat door Hem, die mij sterkt. 14 Toch hebt gij goed gedaan, met me bij te staan in mijn nood. 15 Gij weet zelf toch wel, Filippenzen, dat bij mijn vertrek uit Macedónië in het begin
van mijn prediking, geen enkele kerk, dan gij alleen, met mij een rekening had van
uitgave en ontvangst, 16 en dat gij tot tweemaal toe mij ook in Tessalonika iets voor eigen gebruik hebt gezonden. 17 Zeker, het is me niet om de gave te doen, maar het is me te doen om de rente, die
rijkelijk op uw rekening wordt geboekt. 18 Maar nu heb ik het hele bedrag gekregen, en zelfs meer dan dat. Ik bezit volop, sinds
ik door Epafroditus uw gift heb ontvangen: een welriekende geur, een aangenaam, Gode
welgevallig offer. 19 Mijn God zal dan ook in Christus Jesus in al uw behoeften voorzien naar zijn rijkdom
en door zijn heerlijkheid. 20 Aan onzen God en Vader zij de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen. 21 Groet alle heiligen in Christus Jesus. U groeten de broeders, die bij me zijn. 22 Alle heiligen groeten u, vooral die tot het huis van Cesar behoren. 23 De genade van den Heer Jesus Christus zij met uw geest.